Historische ontwikkeling van het goudsmedenambacht
De edelsmeedkunst heeft een lange geschiedenis. Al vanaf het moment dat de mens leerde brons te gieten en metalen te bewerken, was er al vraag naar kunstvoorwerpen van goud, zilver, brons en andere (edele) metalen. Aangezien de meeste metalen zich goed laten conserveren - ook na eeuwenlang begraven te zijn geweest - zijn er relatief veel producten van edelsmeedkunst bewaard gebleven van vrijwel alle beschavingen die bekend waren met metaal.
In de middeleeuwse Europese samenleving waren goudsmeden aanvankelijk vrijwel altijd in dienst van kerkelijke instellingen; in veel gevallen waren ze zelf monnik (Hugo d'Oignies bijvoorbeeld). Soms waren goudsmeden tevens muntmeesters.
Rond 1430 ontwikkelde zich uit de edelsmeedkunst de kunst van het graveren. Enkele beroemde prentmakers uit die tijd waren zelf goudsmid (zoals de Meester E.S.) of kwamen uit families van goudsmeden (Martin Schongauer en Albrecht Dürer).
Met de opkomst van de steden ontstonden vanaf de 14e eeuw de gilden, plaatselijk ook 'ambachten' genoemd, die het uitoefenen van bepaalde beroepen reguleerden, ook dat van goudsmid. In de meeste plaatsen kon men geen goudsmid zijn buiten het (goud)smedengilde om. Het gilde bepaalde wat de toelatingseisen waren - soms moest men geboren zijn binnen een goudsmedenfamilie - en keurde de te gebruiken materialen en de afgeleverde werkstukken. Als kwaliteitswaarborg werd elk werkstuk beproefd door de waardijn of proefmeester en gemerkt met de stadskeur, het meesterteken van de smid en de jaarletter. Er bestond in deze tijd nauwelijks onderscheid tussen goud- en zilversmeden. Als meesterproef werd van een gezel meestal naast een zilveren schaal of kom, een gouden ring met edelstenen of een ander sieraad verlangd. De meeste smedengilden hadden als patroonheilige de heilige Eligius, die zelf smid was.
Pas met de afschaffing van de gilden, in veel gevallen pas rond 1800 met de komst van de Fransen, kwam er meer vrijheid in de uitoefening van het beroep. Door de toegenomen mechanisatie en de daarmee samenhangende lagere productiekosten, nam in de loop van de 19e eeuw de vraag naar ambachtelijk gemaakt tafelzilver af. Door de toegenomen welvaart nam echter de vraag naar unieke sieraden en handgemaakte siervoorwerpen toe, waardoor het traditionele beroep van zilversmid thans vrijwel uitgestorven is en dat van goudsmid/juwelier floreert. Omdat de creaties van een goudsmid meestal uniek zijn, zijn ze om die reden over het algemeen relatief duur.
In het Zuid-Hollandse Schoonhoven bevindt zich één van de weinige opleidingsinstituten voor edelsmeden in Europa: de Vakschool Schoonhoven. De school leidt onder andere op tot goudsmid, zilversmid, juwelier en uurwerktechnicus.
bron: Wikipedia